Nehemiah 13

1) dien dage

Dit verstaan sommigen geschied te zijn, nadat Nehemia ten tweeden male van den koning Artaxerxes weder te Jeruzalem gekomen was. Zie Neh. 13:4,6.

Ne 13.4,6

2) Ammonieten en de Moabieten

Hebreeuws, Ammoniet en Moabiet.

3) gemeente Gods,

Zie Deut. 23:1.

De 23.1
4) brood en met water,

Dat is, spijs en drank.

5) hen gehuurd hadden,

Versta, Isra‰l; dat is het volk van Isra‰l.

6) vermengeling

Dat is, allen die van vreemde afgodische, heidense volken waren, en niet van Isra‰l. Vergelijk boven, Neh. 9:2.

Ne 9.2
7) kamer

Dat is, kamers; zie onder, Neh. 13:9, en Ezra 8:29.

Ne 13.9 Ezr 8.29

8) nabestaande

Dat is, hij had zich met hem bevriend, of aan hem verzwagerd, niettegenstaande dat hij een bitter vijand van Gods volk was. Zie boven, Neh. 6:1,14,17,19, en vergelijk onder, Neh. 13:28.

Ne 6.1,14,17,19 13.28
9) hem

Tobia.

10) grote kamer

De wanden van enige kamers doorbrekende, had hij voor Tobia een grote ruime kamer daarvan gemaakt, om zijn huisraad daarin te stellen. Zie Neh. 13:8.

Ne 13.8

11) die bevolen

Hebreeuws, het bevel, of gebod der Levieten, enz.; dat is, waarvan God bevolen had, dat men ze den Levieten, enz. geven zou, of het bevolen of verordineerd [deel] der Levieten, enz. Zie Num. 18:24.

Nu 18.24

12) het hefoffer

Dat is, hetgeen zij den priesters moesten geven, te weten, de tienden van de tienden der Levieten, enz.; zie Num. 18:8,26.

Nu 18.8,26
13) alle dezen

Nehemia wil zeggen dat alles in zijn afwezen binnen korten tijd weder vervallen was.

14) twee en dertigste jaar

Als ik twaalf jaren met des konings toestemming te Jeruzalem geweest was.

15) Arthahsasta,

Zie Ezra 6:14.

Ezr 6.14

16) Babel,

Hetwelk nu was onder de Perzische monarchie.

17) einde

Dat is, na enigen tijd, of [gelijk anderen] na een vol jaar, hetwelk door dagen somtijds wordt verstaan.

18) verkreeg ik

Of, mij werd verlof verkregen. Het Hebreeuwse woord zou eigenlijk betekenen: Ik werd ge‰ist, verzocht, of, ontboden. Het kan zijn dat Nehemia, zich ontziende om zelf weder verlof te begeren, hetzelve door anderen heeft laten verzoeken, en dat de koning hem daarop ontboden en verlof gegeven heeft. Zonder twijfel hebben ook godvruchtige Joden Nehemia laten weten den vervallen staat van Gods volk en zijn overkomst ernstiglijk verzocht, enz.

19) voorhoven

Gelijk boven, Neh. 8:17.

Ne 8.16
20) mishaagde

Hebreeuws, het was mij zeer kwaad; dat is, [gelijk de Schrift elders spreekt] het was zeer kwaad in mijn ogen; dat is, het misviel mij zeer.

21) al het huisraad

Hebreeuws, alle vaten, of, alle gereedschap des huizes van Tobia.

22) gaf ik bevel,

Hebreeuws, ik zeide; zie 2 Kron. 29:24,27; Job 9:7; Esth. 9:25, en vergelijk Gen. 1:3; Jona 2:10 met de aantekening. Of, ik zeide dat zij de kamers zouden reinigen. Alzo onder, Neh. 13:19.

2Ch 29.24,27 Job 9.7 Es 9.25 Ge 1.3 Jon 2.10 Ne 13.19
23) deel

Dat is, het onderhoud, dat men hun naar Gods wet schuldig was te geven; en waartoe het volk zich met ede verplicht had, boven, Neh. 10:37.

Ne 10.37

24) werk deden,

Te weten, des Heeren, dat is, de gewoonlijke godsdienst.

25) twistte

Dat is, ik bestrafte hen, bekeef hen scherpelijk; alzo Neh. 13:17,25.

Ne 13.17,25

26) vergaderde hen,

Uit de plaatsen, waar zij heen gevlucht en verstrooid waren.

27) in hun stand.

Om den godsdienst, gelijk tevoren, weder waar te nemen.

28) schatten.

Dat is, schatkamers. Zie boven, Neh. 13:5.

Ne 13.5
29) over de schatten,

Gelijk boven, Neh. 12:44, en 1 Kron. 26:20, enz.; 2 Kron. 31:12, enz.

Ne 12.44 1Ch 26.20 2Ch 31.12

30) aan hun hand Hanan,

Dat is, tot hun dienst of hulp.

31) getrouw geacht,

Vergelijk boven, Neh. 7:2.

Ne 7.2

32) hun werd opgelegd

Hebreeuws, [het was] op hen; dat is, het was hun plicht, hun last.

33) Gedenk mijner,

Vergelijk Gen. 8:1; Hebr. 6:10, en onder, Neh. 13:22,31, en zie boven, Neh. 5:19.

Ge 8.1 Heb 6.10 Ne 13.22,31 5.19

34) in dezen;

Of, dezen aangaande.

35) weldadigheden

Gelijk 2 Kron. 32:32, en 2 Kron. 35:26.

2Ch 32.32 35.26

36) wachten

Bezorgende dat de godsdienst in uw tempel van een ieder, volgens zijn ambt, wel mocht worden waargenomen; zie Num. 3:7.

Nu 3.7
37) persen

Wijnpersen en oliepersen.

38) allen last,

Dat is, allerlei last.

39) betuigde

Verklarende bij den Heere dat ik het niet meer zou lijden.

40) [tegen hen]

Gelijk onder, Neh. 13:21.

Ne 13.21
41) Tyriers

Geboortig uit de vermaarde stad Tyrus; zie Joz. 19:29.

Jos 19.29

42) binnen,

Binnen Jeruzalem.

43) alle koopwaren,

Dat is, allerlei.

44) edelen van Juda,

Hebreeuws, witte; zie boven, Neh. 2:16.

Ne 2.16
45) kwaad

Al deze plagen en straffen.

46) maakt

Hebreeuws, doet hittige gramschap toe.

47) gramschap

Des Heeren.

48) schaduw gaven,

Of, overschaduwd waren; dat is, tegen den avond, als de zon begon onder te gaan.

49) bevel gaf,

Hebreeuws, zeide; gelijk boven, Neh. 13:9.

Ne 13.9
50) alle koopwaren,

Dat is, allerlei.

51) poorten

Versta, des tempels, passende op alles, wat tot de heiliging des sabbats diende, zonder iets anders op den sabbat te doen, en in het bijzonder toeziende dat er geen onreinen mochten inkomen; zie Num. 3:7; 2 Kron. 23:19.

Nu 3.7 2Ch 23.19

52) veelheid

Of, grootheid.

53) goedertierenheid.

Of, weldadigheid.

54) Asdodische,

Dat is, heidense vrouwen van allerlei vreemde volken. Asdod was een stad en streek der Filistijnen. Zie 1 Sam. 5:1,2, enz.

1Sa 5.1,2

55) doen wonen.

Dat is, getrouwd. [Zie Ezra 10:2] niettegenstaande de reformatie tevoren bij Ezra gedaan, Ezra 9, en Ezra 10, en hun eigen belofte [boven, Neh. 10:30] met ede verzegeld. Alzo Neh. 13:27.

Ezr 10.2 Ne 10.30 13.27
56) half Asdodisch,

Anders, de helft hunner kinderen, of een deel.

57) konden

Hebreeuws, zij onderkenden niet, of onderscheidden niet.

58) eens iegelijken volks.

Hebreeuws, van volk en volk; dat is, van het ene en het andere volk, elk zo hij van zijne moeder geleerd had, hebbende alzo een verbasterde taal met een verbasterde religie.

59) vloekte hen,

Uit ijver en justitie verklarende dat zij als meinedige verbondbrekers den vloek op zich geladen hadden, en waardig waren verbannen of van Gods volk afgesneden te worden.

60) sloeg

Tot een openbare straf en versmaadheid. Vergelijk Deut. 25:2; 2 Sam. 10:4.

De 25.2 2Sa 10.4

61) zweren bij God:

Dezen eed, dien hij hun voorzegt, moesten zij op zich nemen, opdat zij, door deze middelen opgewekt zijnde, hierna in zulke gruwelen niet weder mochten vervallen.

62) zult nemen!

Een afgebroken rede in het eedzweren gebruikelijk, waarop men verstaan kan: Zo zult gij vervloekt zijn, of zo straffe u God. Zie Gen. 14:23.

Ge 14.23
63) Zouden wij dan

Dat is, zouden wij dan u zulks toelaten, daar gij veel meer de verleiding onderworpen zijt dan die grote, wijze en van God beminde koning Salomo?

64) [bij u] wonen?

Zie Neh. 13:23.

Ne 13.23
65) [een] van de kinderen

Josefus beschrijft dat dit geweest is Manasse, de broeder van den hogepriester Jaddua, of Jaddus, van welken zie, boven, Neh. 12:11.

Ne 12.11

66) Sanballat,

Zie boven, Neh. 2:10, en Neh. 4:1, en Neh. 6:1, enz.

Ne 2.10 4.1 6.1
67) Gedenk aan hen,

Gelijk boven, Neh. 6:14.

Ne 6.14

68) verontreinigd,

Begaande zulke gruwelen, gelijk boven verhaald is.

69) verbond

Versta, het bijzonder en nader verbond, dat God met A„ron en zijn zaad, mitsgaders de Levieten, aangaande hun heilige ambten gemaakt had.

70) alle vreemden;

Hebreeuws, allen vreemde; in het enkelvoudig getal. Versta de heidense vrouwen en kinderen, met de aanklevende onreinheid des heidendoms.

71) wachten

Gelijk boven, Neh. 13:14.

Ne 13.14
72) offer des houts,

Zie boven, Neh. 10:34.

Ne 10.34

73) Gedenk mijner,

Vergelijk boven, Neh. 5:19, en in Neh. 13:14,22.

Ne 5.19 13.14,22
Copyright information for DutKant